Wetgeving is het overheidsinstrument bij uitstek om verticale relaties (tussen de overheid en haar onderdanen) enerzijds en horizontale relaties (tussen de onderdanen onderling) anderzijds te reguleren. Wetgeving is dan een bron voor rechtsgevolgen, d.z. juridisch relevante gevolgen van of voor het handelen van rechtssubjecten. Rechtsgevolgen kunnen rechtssubjecten bevoordelen (rechten of aanspraken) of benadelen (verplichtingen). Rechtssubjecten kunnen – hun eigen belang nastrevend – geneigd zijn voordelige rechtsgevolgen te willen bekomen en nadelige rechtsgevolgen te willen ontlopen.
Van wetsontwijking is er dan sprake wanneer een rechtssubject erin slaagt zich buiten de toepassingsvoorwaarden te plaatsen van de rechtsregel die hij wilde vermijden.
De nastreving van dit eigen belang is niet onbegrensd. Wanneer de begrenzing van het eigen belang wordt benaderd vanuit de wil van de (egoïstische) rechtssubjecten om de voordelige en/of de nadelige wettelijke rechtsgevolgen te bekomen resp. te ontlopen wordt steevast het verbod op “wetsontduiking” (FR: Fraude à la loi; DE: Gesetzesumgehung) ingeroepen als deus ex machina. Via dit verbod wordt een halte toegeroepen aan die wil. In tegenstelling tot wat de Franse afdeling van het Hof van Cassatie heeft beslist in een arrest van 14 oktober 2005, is er voor het verbod op wetsontduiking geen zelfstandig “intentioneel element” (het zgn. “ontduikingsopzet”) vereist.
Hier zijn enkele goede redenen voor:
- De intentie om een rechtsregel, die men nadelig(er) acht, te ontwijken is immers niet op zich ongeoorloofd. Er bestaat geen verplichting voor de rechtssubjecten om zich binnen het toepassingsgebied van de voor hen meest nadelige rechtsregels te plaatsen.
- Het maakt niet automatisch een burgerlijke fout uit om zijn eigen belang na te streven via een ontwijkingsoogmerk. Anders zou elke nastreving van een eigen belang steeds een foutieve gedraging uitmaken. Aldus kan bv. de vordering van een schuldeiser tot naleving van een contractuele verbintenis gepaard gaan met een intentionele belangenkrenking van de schuldenaar.
- Indien, zoals dit quasi unaniem het geval is, wordt aangenomen dat er niets mis is met wetsontwijking (=de vrijheid van de minst belaste of juridisch meest voordelige weg), dan is het onmogelijk om een nuttig onderscheid te maken tussen een ontduikingsopzet dat ongeoorloofd en een ontwijkingsopzet dat geoorloofd is.
Ofwel valt de ontduikingsintentie samen met “het enkele/enige doel om de wet te ontwijken” en bestaan er geen (neven)doelen. Dan is er eigenlijk geen sprake van wetsontwijking maar van simulatie.
Ofwel verschilt het ontduikingsopzet inhoudelijk van het ontwijkingsopzet. Dit houdt in dat de wil om een wet te ontwijken zich onderscheidt van de wil om een wet te ontduiken. In dat geval is het ontduikingsopzet als criterium voor wetsontduiking echter overbodig. Om te weten waaruit dat ontduikingsopzet bestaat moet men eerst weten waaruit de wetsontduiking bestaat. Het opzet verwijst naar het materiële element van de wetontduiking dat dan volstaat. Het ontduikingsopzet is dan zelfs tautologisch of vormt minstens een kringredenering omdat de wetsontduiking op haar beurt zou vereisen dat er een ontduikingsopzet is om van wetsontduiking te kunnen spreken.
Uit het voorgaande volgt dat de wetsontwijking in principe toegelaten is en moet zijn. Dit wordt in het fiscaal recht terecht uitdrukkelijk erkend sinds de bekende “Brepols-rechtspraak” (Cass. 6 juni 1961, Pas. 1961, I, 1082). Dit betekent dat enkel het “materiële element” van het ontduikingsverbod relevant blijft voor de ontduikingskwalificatie. Daarbij wordt algemeen aangenomen dat er sprake is van wetsontduiking wanneer de opgezette constructie ter ontwijking van een rechtsregel strijdig is met de strekking (d.i. de draagwijdte van de rechtsregel na interpretatie) ervan.